header

VISIE

Inzicht te krijgen in de uitdrukkings-mogelijkheden van de menselijke ziel en deze mogelijkheden omzetten in vaardigheden, met behulp van kunstzinnige technieken en het werken met paarden.

DIT IS EEN PROCES VAN ZELFOPVOEDING.

De Kaars

Willem Brandt
Ach nee, een kerstverhaal is dit eigenlijk niet. Het is niet eens een verhaal, het is een verslag, een doodgewoon verslag van iets dat ergens gebeurde. En dan mist het zelfs nog de actualiteit, die doorgaans het kenmerk van een verslag pleegt te zijn. Want het is meer dan dertig jaar geleden gebeurt. Wie kan dat nog wat schelen? Maar het kerstverhaal, het echte kerstverhaal, was tenslotte ook niet een zomaar-een-verhaal. En dat is oud nieuws, van een kleine tweeduizend jaar geleden. Wat doet dus die dertig jaar ertoe? Overigens bestaat er nóg een overeenkomst, al zult u deze misschien een beetje gezocht vinden. Het oude kerstverhaal  speelde zich af in een stal. Dat van meer dan dertig jaar geleden gebeurde ook in een stal. Nu ja, geen echte stal, maar het leek er wel veel op. Het was een sombere donkere loods. Daarbinnen heerste vrijwel permanente schemering of duisternis. Maar daarbuiten straalde het licht heel fel en glorieus, zowel overdag als in de avond en in de nacht. Die loods stond namelijk in een tropisch gebied, onder een gloeiende, brandende zon. Maar ook onder een fantastische sterrenhemel. En een maan die veel groter scheen dan men hier ooit in het westen aanschouwt. Er woonden mensen in die loods.'Wonen' is een beetje te sterk uitgedrukt. Ze waren er opgeborgen. Want iets verder, daarbuiten, flitsten de zon of de maan kleine vonkjes uit het prikkeldraad, voor zover dat in de loop der jaren niet verroest was. Want het duurde nu al jaren; of was het misschien eeuwen? Je wist dat zo niet meer. Je was te moe te ziek en te zwak om daarover te denken, om de uren te volgen en de dagen. Dat deed je in het beging. Nu was dat allang voorbij. Je werd meer met de eeuwigheid geconfronteerd dan met de dag of het uur. Want er stierven er zoveel, naast je en tegenover je, door honger, dysenterie, andere tropische ziekten; of ook alleen maar omdat ze niet meer wilden leven, hun laatste sprankje hoop was uitgedoofd. Wij trachtten het nog een beetje te rekken in dat Japanse concentratiekamp. Waarom, ach dat wist je eigenlijk niet meer. Aan het einde van de oorlog, aan bevrijding kon je allang niet meer geloven. Je leefde verder uit een soort routine, in een verdoving, afgestompt, en met nog maar één drift, die zo nu en dan als een wild beest naar je keel sprong: eten, eten wat dan ook. Het was er niet, we werden systematisch uitgehongerd. Maar zo nu en dan ving iemand wel eens een slang, of een ander dier, een rat bij voorbeeld. Vergeet het maar, niemand die het overleefd heeft praat daar nog graag over. Er was één man in dat kamp die nog iets eetbaars bezat. Een kaars. Een gewone waskaars. Natuurlijk had hij die destijds niet meegenomen of bewaard om op te eten. Een normaal mens eet geen kaarsvet, hoewel ze zeggen dat de Kozakken er vroeger gek op waren. In elk geval: het is vet, dat moet u niet onderschatten, wanneer je alleen maar uitgeteerde lichamen om je heen ziet  en daarin ook jezelf herkent. Als de marteling van de honger helemaal niet meer was uit te houden, nam hij die kaars, die hij goed verborgen had in een verfomfaaid koffertje, en hij kloof eraan. Maar eten deed hij hem niet. Hij beschouwde die kaars als zijn laatste redding. Éénmaal, als iedereen krankzinnig werd van de honger (en dat duurde nu niet zolang meer), zou hij die kaars opeten. Ik hoop niet dat u het gek of griezelig vindt. Ik, die zijn kameraad was, vond het heel gewoon in die tijd. Hij had mij trouwens een klein stukje van die kaars beloofd. Het werd mijn levenstaak, mijn voortdurende zorg erop te letten dat hij die kaars toch niet helemaal alléén opat. Ik beloerde en bespioneerde hem en zijn koffertje dag en nacht. Misschien bleef ik ook wel in leven, omdat ik zo'n belangrijke taak te vervullen had. Nu op een keer ontdekten wij dat het Kerstmis was. Heel toevallig was iemand daarachter gekomen, na langdurige berekeningen aan de hand van kleine streepjes en inkervingen in een balk. Hij vertelde het aan iedereen. 'Het volgend jaar Kerstmis zijn we thuis', voegde hij eraan toe, nogal vlak een toonloos. Wij knikten of reageerden helemaal niet. Dat hadden we nu al een paar jaar gehoord. Toch waren er nog wel een paar die zich daaraan vastklampten. Je weet immers nooit. Toen zei iemand, misschien zonder enige bedoeling, maar misschien ook wèl, daar ben ik nooit achter gekomen: 'Met Kerstmis branden de kaarsen en er is klokgelui'. Dat was heel vreemd om te zeggen. Het klonk als een een zwak nauwelijks hoorbaar geluid uit een onafzienbare verte, een diep, diep verleden, iets volkomen onwerkelijks. Nu moet ik zeggen dat die opmerking aan de meesten van ons voorbijging, zij had immers nergens iets mee te maken, zij sprak over iets dat geheel buiten ons bestaan viel, maar dat zij de wonderlijkste en meest onverwachte gevolgen had. Toen het al laat in de avond was geworden, en iedereen daar zo'n beetje neerlei, op de planken, met zijn eigen gedachten, of eigenlijk helemaal zonder gedachten, werd mijn vriend onrustig. Hij schoof naar zijn koffertje en haalde de kaars tevoorschijn. Ik kon het heel goed zien in het donker, de witte kaars. Hij eet hem op, dacht ik, als hij nu maar aan mij denkt. En ik loerde naar hem, door mijn oogharen. Hij legde de kaars op zijn brits en ik zag 'm naar buiten verdwijnen waar een klein vuurtje smeulde. Hij keerde terug met een brandende spaander. Als een spook dwaalde dat kleine vlammetje door de loods, tot het zijn plaats weer bereikte. Toen gebeurde het vreemde: Hij nam die spaander, dat vuur, en hij stak zijn kaars aan. De kaars stond op zijn brits en brandde. Ik weet niet hoe iedereen dat zo onmiddellijk ontdekte, maar het duurde niet lang of de ene schaduw na de andere schoof naderbij, halfnaakte kerels, van wie je de ribben kon tellen, met holle kaken en brandende hongerogen. Zwijgend vormden die een kring om de brandende kaars. Stuk voor stuk kwamen ze naar voren, die naakte mannen, ook de dominee en de pastoor. Je kon niet zien dat ze dominee of pastoor waren, ze waren ook maar een stuk uitgemergelde ribbenkast, maar we wisten het toevallig. De pastoor zei met een schorre stem:"Het is Kerstmis. Het Licht schijnt in de duisternis." En toen zei de dominee:En de duisternis heeft het niet overmocht. Het is, als ik mij niet vergis, uit het Evangelie van Johannes. Je kunt het in de Bijbel vinden, maar die nacht, om deze kaars, was het geen geschreven Woord van eeuwen geleden. Het was de levende werkelijkheid, een boodschap voor dit uur en voor ons, voor ieder van ons. Want het Licht scheen in de duisternis. En de duisternis overwon het niet. Dat kon je zo toen niet beredeneren: dat was wat zij voelden, zwijgend rond dat kerstlicht, die spitste vlam. Daar was iets heel bijzonders mee. Die kaars was witter en slanker dan ik ooit later gezien heb in de bewoonde wereld. En die vlam. Dat was een kaarsvlam die tot de hemel reikte, en in die vlam zagen wij Dingen die niet van deze wereld zijn. Dat kan ik nooit  navertellen. Niemand van ons die nu nog leeft. Dat was een geheim. Een geheim tussen het Kerstkind en ons. Want wij wisten toen zeker dat Het er toen was, dat Het leefde tussen ons en voor ons. Wij zongen zwijgend, wij baden zonder een woord, en ook heb ik gehoord dat de klokken begonnen te luiden en dat een engelenkoor liederen aanhief. Ja, dat weet ik heel zeker en ik heb wel honderd getuigen, van wie de meesten niet meer spreken, ze zijn niet meer hier. Maar daarom wéten ze het nog wel. Daarginds, diep in de moerassen en de rimboe zongen ijle engelachtige stemmen kerstliederen voor ons, en galmde het brons van duizend klokken. Waar dat vandaan kwam, dat blijft ook een geheim. Die kaars brandde hoger en hoger, spitser en spitser, tot aan het uiterste nokje van die hoge donkere loods en toen daardoor heen, tot aan de sterren, en alles werd wit van licht. Zoveel licht heeft later niemand gezien. En wij voelde ons vrij en opgeheven, en kenden geen honger meer. Die kaars had niet mijn vriend gevoed, en mij, die kaars had ons allen gevoed en sterker gemaakt. Er kwam geen einde aan het licht. En toen iemand zei:volgend jaar Kerstmis thuis, toen geloofden wij dat voor déze maal onvoorwaardelijk. Want het licht had het ons zelf geboodschapt, het stond in vurige letters in die kerstvlam geschreven; u kunt het van mij aannemen of niet, ik heb het zelf gezien. De ganze nacht heeft de kaars gebrand. Er is geen kaars ter wereld die zo lang en zo hoog kan branden. Toen het ochtend was, waren er een paar die zongen. Dat was in geen jaren gebeurd. Die kaars heeft velen van ons het leven gered, want toen wisten wij dat het nog de moeite waard was om verder te gaan, waarheen ook: dat er ergens aan het eind op ieder van ons een Thuis wachtte. En dat was ook zo. Sommigen zijn naar huis gegaan, vóór het volgend jaar Kerstmis. Zij staan weer in dit leven, nu in Holland. Zij vinden de kaarsjes aan onze kerstbomen maar klein, veel te klein. Zij hebben een groter licht gezien, dat brandt nog altijd. De meeste anderen zijn ook thuisgekomen vóór het weer kerstmis was, ik heb hen zelf helpen neerleggen achter ons kamp, een droog plekje tussen het moeras. Maar toen zij stierven waren hun ogen minder dof dan vroeger. Dat was het licht van die vreemde kaars. Het Licht, dat de duisternis niet had overmocht.